Hoe werkte het leger en de dienstplicht begin jaren 1900...

De aanneming van de Militiewet van 1901 en ingevoerd op 1 januari 1902 betekende een verhoging van het jaarlijkse militie-contingent. De dienstplichttijd werd vastgesteld op acht jaar; bij de gewijzigde Militiewet van 1912 teruggebracht tot zes jaar.
Tevens werd bepaald, dat de ingelijfden bij de Landmilitie, die de diensttijd hadden volbracht, op de dag van dienstbeëindiging over zouden gaan naar de Landweer. Dit met uitzondering van de miliciens van het KorpsTorpedisten en van de bereden wapens (met paarden), zoals cavalerie, artillerie en Marechausee. Deze vrijstelling werd gegeven op grond van de gedachte, dat deze troepen geen aanvullingsreserve nodig hadden en er ‘op reden van billijkheid’ daartegenover een eerste oefeningstijd van achtenhalve maand bij de onbereden troepen en achttien maanden bij de bereden troepen stond. Waarschijnlijk waren er ook niet genoeg militaire paarden om mobilisabele bereden eenheden uit te rusten. Bij allerhande eenheden waren er ook nog trekpaarden en ook honden om wagens en andere uitrusitng te slepen.

In Nederland werd bij K.B. op 24 juni 1901 de Landweerwet aangenomen. Met de invoering van deze Landweerwet op 1 april 1903 was het opheffingsproces van de schutterij feitelijk ingetreden. Dit proces strekte zich over vijf jaar uit, waardoor de ‘laatste schutters’ op 1 augustus 1908 van verdere dienst werd ontheven.

De Landweer, een reserveleger van vrijwilligers en dienstplichtigen, kwam als rijksinstelling onder het gezag van de Minister van Oorlog te staan. De taak van de Landweer lag in het dienen als bezettings- en bewakingstroepen in de linies en stellingen en bij de bewaking van de kusten en grenzen. Indien nodig kon de Landweer in korte tijd een groot aantal militairen mobiliseren. In oorlogstijd dienden de Landweerafdelingen tot versterking van het leger en konden zij ingedeeld bij of verenigd met de legerkorpsen optreden of zo nodig tot afzonderlijke korpsen gevormd worden.

De Landweer vervangt de Schutterijen, die te weinig militaire waarde hebben als militaire reserve. Na afloop van acht jaar militieplicht worden dienstplichtigen nog eens zeven jaar ingedeeld bij de Landweer. Op papier is nog steeds sprake van een onderscheid tussen Militie en Landweer, maar in de praktijk is met de opheffing van de burgerlijke schutterij de opleiding buiten het leger en daarmee de tweedeling komen te vervallen. De nieuwe reserve bestaat nu uit militairen die in de kazerne hun opleiding hebben ontvangen. De Militie vormt de basis voor het mobiele Veldleger. De Landweer is regionaal georganiseerd in districten en bedoeld voor grensbewaking en voor dienst in de linies en stellingen. Bij oprichting wordt het korps landweerofficieren samengesteld uit gewezen beroepsofficieren en officieren afkomstig uit de zojuist opgeheven Schutterijen. Daarnaast wordt een aantal gepensioneerde onderofficieren bevorderd tot tweede luitenant. Later schuiven de nieuwe militieofficieren na acht jaar bij de militie te hebben gediend automatisch door naar de Landweer.

Naast de militie en landweer was er ook nog de landstorm. Daarbij hoorden alle weerbare mannen die niet tot beide voorgaande behoren. De maximum leeftijd daarvoor werd op 40 jaar gebracht. Dat was in die tijd al redelijk middelbaar, gezien de gemidelde levensverwachting van rond 65 jaar.